De vorm van de neus varieert per persoon. Dit is voornamelijk het gevolg van het onderliggende middelste bot en het kraakbeen framewerk. De dikte van de huid geeft ook enige contour. Door deze aspecten ontstaat een reeks ‘zacht glooiende heuvels en valleien’. De overgang van een convexe naar concave vorm zorgt voor veranderingen in lichtreflectie en schaduwvorming, waardoor randen en overgangszones ontstaan. Deze gebieden zijn door Burget en Menick gedefinieerd als de esthetische onderdelen van de neus (Burget en Menick, 1985). De onderdelen van de neustip (hemi-), alar, dorsum en columella zijn convex, terwijl de zijwanden van de neus en de zachte driehoek concaaf zijn.
In de randen/overgangszones van de neus (zoals boven genoemd), kunnen chirurgische incisies worden gecamoufleerd voor een optimaal cosmetisch resultaat. Het onderscheid tussen concave en convexe vormen is het sleutelbegrip bij de toepassing van het ‘neus gebiedenprincipe’. In reconstructieve situaties waar het 50% of meer van een convexe neusgebied betreft (tip, alar, columella en dorsum), kan een defect en de mogelijke littekens door incisies in de randen van de neusgebieden worden verborgen.
Dit is het neusgebieden principe (subunitprincipe) dat in 1985 door Burget en Menick is beschreven.